Het aantal D-antigenen op de erytrocytenmembraan kan van persoon tot persoon sterk wisselen. De meest bekende kwantitatieve D-antigeen afwijking is het "zwakke D" antigeen (Dw). Patiënten met een verzwakt (laag aantal) maar volledig intact D-antigeen zijn Rh(D) positief en niet in staat om allo-antistoffen tegen het D-antigeen te produceren. Naast kwantitatieve variaties zijn er ook een flink aantal kwalitatieve varianten van het Rh(D) antigeen beschreven. Patiënten met een D-variant (onvolledig D-antigeen) kunnen zelf wel allo-anti-D antistoffen vormen tegen de epitopen van het D antigeen die ze zelf niet bezitten. De meest frequent voorkomende D-variant is Rh klasse VI. Om problemen te voorkomen wordt aan een Rh D zwakke of Rh D variante patiënt preferentieel en in de mate van het mogelijke Rh D negatief bloed toegediend. Bij een vrouw jonger dan 45 met Rh D variant wordt altijd Rh D negatief bloed gegeven.
Het is belangrijk de buizen voldoende te identificeren (naam + voornaam) en dit is noodzakelijk indien men de afname doet in kader van transfusie.
Een afzonderlijke EDTA-tube is vereist voor de bloedgroepbepaling. Een bloedgroepkaart wordt slechts bezorgd aan de patiënt wanneer de bloedgroep twee maal bepaald werd op twee onafhankelijk van elkaar afgenomen bloedmonsters. Pas dan wordt de bloedgroep als definitief beschouwd.